NEGENDE HOOFDSTUK
Die hele Zaterdag en ook de daarop volgende Zondag bleef Tom —
met een Frans themaboekje en een cahier — opgesloten op het
zolderkamertje. Als hij niet werkte, zat hij te denken aan de goede
tijd, toen hij met Thijs bij de oude dames Moorman in huis was, bij
de dikke, gezellige tante Foke en de magere tante Koosje, bij wie
zij — zo lang zij er waren geweest — nooit straf hadden gehad. Elke
keer als hij dacht aan het verschil tussen de goede, brave tantes
en de Kachelpijp en diens vrouw, slaakte hij een diepe zucht. Wat
hadden zij het daar bij de dames Moorman toch goed gehad en wat
hadden zij het nu bij Kachelpijpen miserabel slecht!
Het was al bijna 8 uur ’s avonds, toen de heer Van Drunen Tom uit
zijn gevangenschap kwam bevrijden. In de huiskamer zat mevrouw Van
Drunen met een zuur gezicht bij de tafel met Thijs, die zich zonder
Tom heel die Zondag ellendig had gevoeld.
Tom wachtte geduldig wat er komen zou.
De heer Van Drunen zette zich aan tafel naast mevrouw, knikte enige
malen heel gewichtig en zei toen:
„Ik hoop, Tom, dat je daar boven in de eenzaamheid eindelijk hebt
leren inzien, dat jij je tegenover mevrouw en mij hoogst
onbehoorlijk hebt gedragen. Wij willen nu voor deze keer alles
vergeven en vergeten, op voorwaarde, dat jij tegen mevrouw en mij
je spijt betuigt over alles, wat je hebt gedaan, en ons plechtig
belooft nooit meer aan je vader en moeder te schrijven, zonder dat
wij daarvan af weten! En dat laatste verlangen wij ook van jou,
Thijs!”
Tom voelde, dat het bloed naar zijn wangen steeg, toen hij de
Kachelpijp dat hoorde zeggen! Wat.... moest hij nu nog — na een
straf van twee dagen — excuus vragen? En zou hij nooit aan vader en
moeder mogen schrijven, zonder de Kachelpijp om? Want als hij dat
beloofde, plechtig beloofde, dan moest hij zijn woord houden! Voor
Tom was een plechtig gegeven woord heilig en hij zou er nooit aan
denken dat te verbreken!
Tom mocht een brandal zijn, een rakkerd van een jongen, hij had een
hoog gevoel van eerlijkheid. Wat hij ook mocht uithalen, liegen
deed hij nooit! Zijn vader en moeder hadden hem altijd
voorgehouden, dat je veel kon doen, mits je altijd maar eerlijk
was! Dat eerlijkheidsgevoel zat bij Tom zelfs zo hoog, dat hij
liever op school onvoldoende kreeg, dan dat hij voor een beter
cijfer zou spieken! Zelfs tegen de Kachelpijp zou Tom — hoe hij ook
het land aan hem had — niet liegen!
En nu, nu wilde de Kachelpijp, dat hij hem beloofde nooit aan zijn
vader en moeder te zullen schrijven zonder hun voorkennis! Dat
betekende dus, dat de Kachelpijp de brieven, die zij schreven,
wilde lezen! Want dat zou hij natuurlijk doen!
Maar dat kon Tom toch niet beloven, die belofte zou hij immers
nooit kunnen houden, dat wist hij nu al zeker! Dan deed hij die
belofte ook niet, dan vertikte hij het.
Tom keek even naar Thijs, die nu — evenals hij — met een hoogrode
kleur bij de tafel zat.
Beide jongens zwegen.
„Welnu, krijg ik geen antwoord?” vroeg de heer Van Drunen.
Een pijnlijke stilte volgde.
„Hoor je me niet, Tom?” herhaalde de Kachelpijp streng.
„Jawel, meneer!”
„Welnu dan?”
Weer geen antwoord!
„Ik dacht, dat de straf ’n beetje geholpen zou hebben, maar het
schijnt, dat ik mij vergist heb!”
Toen wendde de Kachelpijp zich tot Thijs.
„En wat zeg jij, Thijs?”
Thijs keek even naar Tom, maar hij hield zijn lippen even stevig op
elkaar geklemd als zijn broer.
De twee Katjangs dachten op dat ogenblik precies hetzelfde.
„Dan moeten jullie het zelf maar weten, maar zo lang jullie ons dat
niet beloofd hebt, zetten jullie geen voet meer op het A.F.C.-
veld, begrepen?”
Er vlamde even iets in de ogen van Tom! Een gloeiende haat tegen de
man, die daar voor hem zat, steeg in Tom op. Hij zag nu in eens in
de Kachelpijp niet alleen een vijand van hem en van Thijs, maar ook
van zijn ouders! De Kachelpijp had toch niets te maken met de
brieven, die zij naar huis schreven, de Kachelpijp was toch een
vreemde!
„Heb je mij verstaan?” vroeg de heer Van Drunen nog eens.
„Jawel!” bromde Thijs binnensmonds. Hij was zo nijdig, dat hij dit
keer zelfs het „meneer” er bij weg liet.
„En?” hernam de Kachelpijp.
Weer een hardnekkig zwijgen!
Toen meende ook mevrouw er zich mee te moeten bemoeien. Zij begreep
wel, dat zij zo niets verder met hun twee kostjongens kwamen.
„Maar is het nu zo erg om ons dat te beloven? Jullie hebt toch
schandelijke dingen van ons geschreven! We hebben het toch zelf
gelezen!”
Opnieuw dezelfde pijnlijke stilte.
Daar opeens viel de Kachelpijp driftig uit:
„Ga dan maar naar boven, naar je bed, allebei! Zwijgende jongens
hebben wij hier niet nodig!”
Dat behoefde de heer Van Drunen niet voor een tweede maal te
zeggen. Tom was de kamer al uit en Thijs volgde hem op de voet.
Doch in de gang stond Tom stil en zeide tot zijn broer:
„Thijs, dat beloven we nooit!”
„Nee, nooit!” bevestigde Thijs.
Daarop gingen zij beiden naar boven naar hun slaapkamer. Maar toen
Tom op de rand van zijn bed zat, barstte hij plotse ling in snikken
uit. Het was niet van verdriet, het was louter van woede, dat hij
huilde.
Thijs ging naast hem zitten en huilde van de weersomstuit mee. „Dat
doen we nooit, Thijs, nooit!” zei Tom nog eens, tussen zijn snikken
door. En daarop viel hij woedend uit:
„Dan maar niet naar A.F.C.! Die Kachelpijp heeft niets met onze
brieven aan vader en moeder te maken!”
De Katjangs hadden meer het land aan de Kachelpijp en zijn vrouw
dan ooit te voren.
„Wat moeten we nou doen, Tom?” vroeg Thijs.
„Nou, we schrijven alles aan vader en moeder! Dan gaan we hier wel
weg!”
„Zou je denken?”
Thijs had wat bemoediging nodig. Hij begreep niet, hoe hij het hier
bij die vreselijke mensen een heel jaar zou kunnen uithouden.
„Wel natuurlijk!” antwoordde Tom, die zijn zenuwen al weer meester
was. „Kom, Thijs, vooruit, ben je gek, we laten ons niet op ons kop
zitten. Huil maar niet meer!”
„Maar dan duurt het toch nog wel ’n paar maanden!” merkte Thijs
op.
Ja, dat zou het zeker wel duren, want als er antwoord van vader
i'ii moeder kwam, dan waren ze nog maar niet dadelijk weg, dat
begreep Tom ook wel.
„Da’s nog ’n hele tijd, Tom!” zuchtte Thijs.
„Ja, dat is het ook!” beaamde Tom.
Hij vond het zelf ook bar lang.... twee maanden! Twee maanden in
dit ongezellige huis bij die zure mensen, die nooit eens ’n
vriendelijk woord zeiden! En twee maanden niet op A.F.C. en nu
juist na de schitterende overwinning van gisteren, dat was
eigenlijk ook ellendig! Dan zou hij dus ook niet in het tweede
komen! Dat was toch belabberd, erg belabberd! Maar dat toch nog
liever dan een belofte te doen, die hij nooit houden kon Thijs had
zich uitgekleed en vroeg:
„Zeg, Tom, mag ik bij jou in bed kómen?”
Hij had behoefte die avond in dat vreemde huis bij die nare mensen
heel dicht bij zijn broer te zijn.
„Da’s goed!” antwoordde Tom. „Kom maar!”
Thijs kroop onder de dekens, zo dicht mogelijk tegen Tom aan.
Toen vroeg hij, nadat hij een ogenblik met open ogen naar boven had
liggen kijken:
„Zeg, Tom, wat zouden de tantes wel doen, als die wisten, hoe
slecht wij ’t hier hebben?”
„Dan kwamen ze ons morgen vast halen!” meende Tom.
„Hè!” zuchtte Thijs en hij scheukte even in elkaar. Die gedachte
alleen leek hem ’n zaligheid toe.
„Nou ja, dat kan nou eenmaal niet, dat weet je ook wel! Tante Foke
zou dadelijk weer ziek worden!” zei Tom.
Ja, dat begreep Thijs ook. Tante Foke had een zwak hart en daarom
hadden zij er niet langer kunnen blijven. Het was toch wel
ellendig, dat tante nu juist zo’n zwak hart had! Wat ’n zaligheid
zou het wezen, als zij daar weer samen konden slapen op hun
gezellig kamertje bij de twee tantes te Meerburg. Thijs dacht er
zich zo geheel en al in, dat hij één ogenblik in zijn verbeelding
met Tom weer bij de tantes was.
Toen hoorde hij beneden in de gang iemand hoesten.
„Daar heb j’em!” zuchtte Thijs.
Nee, hij wist het nu weer heel goed, hij was niet in huis bij zijn
tantes Foke en Koos je, maar bij de ellendige Kachelpijp.
Zij hoorden de Kachelpijp zeggen:
„Agaath, denk er om de deur te sluiten!”
„Val voor mijn part door de ruiten!” rijmde Tom.
Thijs moest, ondanks zijn ellende, opeens lachen.
„Kom, vooruit, laten we maar gaan maffen!” zei Tom.
„Slaap lekker!” zuchtte Thijs.
Een kwartier later lagen Tom en Thijs, de hoofden vlak naast elkaar
op één kussen, in diepe slaap.
Thijs droomde, dat hij met tante Foke en tante Koosje zat te Zwarte
Pieten en Tom, dat hij naast Bet, de oude, getrouwe dienst meid van
de dames Moorman, op de tafel in de keuken zat en dat hij chocolade
uit een puddingvorm zat te lepelen.
In geen weken hadden zij zo heerlijk gedroomd.
De volgende morgen op school — het was Maandag en zij hadden les
van de heer Reisema — vertelden Tom en Thijs aan de makkers, wat er
de vorige avond met hen was gebeurd.
De hele klas was één en al verontwaardiging!
Het was volgens allen ’n schandaal, ’n groot schandaal! En ’n ramp,
niet minder dan een ramp voor A.F.C.!
„Nou, maar je kunt het toch beloven! Daarom behoef je het nog niet
te doen!” meende Huib Delfors!
„Wel ja, dat zeg ik ook!” zei Hein van Drumpt.
Even keek Tom de twee jongens aan. Toen zei hij met de meeste
beslistheid:
„Daar denk ik niet aan! Wat ik beloof, dat doe ik!”
Huib en Hein begrepen, dat daar niet aan te tomen viel.
Keesje Brummer was het meest in woede ontstoken.
„Wij moeten wraak nemen, wraak!” zei Kees zo hard, dat de heer
Reisema, die figuren op het bord stond te tekenen, het hoorde.
„Brummer!” waarschuwde de wiskunde-leraar, die toch al erg uit zijn
humeur was, omdat het Maandagmorgen was en hij dan altijd het
meeste last van de jongens had, „wil jij d’er uit?”
„Nee, meneer, liever niet!” antwoordde Kees en hij zat al weer
recht in zijn bank.
Maar geen vijf minuten later, toen de heer Reisema weer met zijn
rug naar de klas voor het bord stond, verkondigde Kees opnieuw, dat
de A.F.C.-ers wraak moesten nemen en hij zat juist, toen de Fluit
zich onverwachts omdraaide, zo heftig met zijn rechter arm in de
lucht te zwaaien, dat hij onherroepelijk verloren was.
„Ga jij d’er maar uit, Brummer!” gelastte de heer Reisema.
„Ik doe niks, meneer!” trachtte Kees zich nog te verdedigen.
„Nee, natuurlijk, jij doet nooit wat!” zei de leraar. „Maar je gaat
er toch uit, begrepen?”
Kees nam zijn boeken op en zuchtte:
„Zie je wel, ik ben altijd zuur!”
Toen stapte hij monter en opgewekt de klas uit.
Al zou de hele school in elkaar storten, Keesje Brummer zou zijn
goed humeur nog niet verliezen.
De hele dag liep Kees te overdenken, wat hij voor de Katjangs kon
doen. Want dat hij voor zijn vrienden in de bres moest sprin gen en
hen uit de narigheid moest halen, dat stond bij Kees vast. Waarvoor
was je anders vrinden van elkaar? Nee, dat was hij aan de
vrindschap verplicht!
En ook aan A.F.C.! Want het zou toch een ramp voor A.F.C. zijn, als
Eddy Loomans en Tom Reedijk niet meer samen zouden kunnen spelen!
Hadden zij ooit zo’n reuze overwinning op Vitesse behaald als
Zaterdag? 12—1.... het was nog nooit zo vertoond! De Vitessers
liepen nu nog met gezichten als oorwurmen rond, zo hadden zij het
land over hun nederlaag!
Toen kwam Keesje op eens op de gedachte om met zijn vader het geval
te bepraten. Zijn vader wist overal raad op, dat was Kees’ beste
vrind. Die leefde altijd met hem mee en die was Zaterdag even blij
met de A.F.C. overwinning geweest als zijn zoon! Tenminste, zo
meende Kees! Zijn vader zou de Katjangs misschien wel kunnen
helpen. En hij stelde het om 4 uur aan Tom en Thijs Reedijk
voor.
„Ga maar met mij mee!” zei hij. „Je zal zien, mijn vader weet er
wel raad mee!” En hij liet er opgewonden op volgen: „Dan kunnen
jullie meteen bij ons lezen, wat er in het Dagblad over de match
van Zaterdag staat!”
Tom en Thijs waren al met Kees Brummer op weg naar zijn huis. En
omdat Eddy Loomans ook razend nieuwsgierig was naar de krant, ging
hij met hen mee.
In de grote, gezellige voorkamer van Keesjes huis stond de heer
Brummer al met de krant in de hand. Hij zwaaide er mee tegen de
jongens en riep met zijn zware basstem:
„Nou, hoor, da’s lang niet mis, wat er van jullie in het Dagblad
staat! Dat moet jullie maar eens lezen!”
Dat was wel ’n heel andere ontvangst voor Tom en Thijs dan bij de
Kachelpijp! Verbeeld je, dacht Tom, dat die zo met de krant naar
hen toe kwam. Die las nooit wat er over het voetballen in de krant
stond en als hij dat nog las, dan zou hij er altijd wat zuurs en
hatelijks van zeggen. Nee, die meneer Brummer, dat was nog eens ’n
aardige man! Dat zag je zo dadelijk wel! Die sprak over voetballen
net als ’n jongen en die kon vrolijk wezen en met je stoeien, alsof
hij zelf nog niet ouder dan 14 jaar was!
Kees las het verslag voor!
Zijn vader had gelijk: het was ’n pracht verslag en wat er over Tom
en Eddy stond was gewoonweg enig! Het waren de laatste regels. Kees
las het met stemverheffing:
„Tom Reedijk, de nieuwe linksbuiten, heeft uitstekend vol daan! De linkervleugel was nu zo sterk als wij maar wensen kunnen en verreweg de meeste goals kwamen van de voeten van Eddy Loomans en Tom Reedijk! Van deze twee jeugdige spelers kan in de toekomst voor A.F.C. nog veel worden verwacht en het is dan ook geen wonder, dat het tweede elftal dadelijk beslag op hen heeft gelegd. Het tweede zal met deze nieuwe vleugel heel wat sterker zijn!”
„Verdikkie, da’s niet mis!” zei Kees, net als zijn vader had
gezegd.
„Nou, wat heb ik jullie gezegd?” lachte de heer Brummer.
„Ja, da’s fijn!” antwoordde Eddy en Tom vond, dat het „lollig”
was.
Kees las het verslag nog eenmaal van het begin tot het eind voor.
„Reuze, hè?” riep hij en hij klopte zijn twee vrinden enthousiast
op de schouders.
Maar toen wendde hij zich tot zijn vader en zei:
„Als ze nu maar samen konden spelen! Nou moet u eens horen, vader,
wat er is gebeurd!” en in de meest opgewonden termen vertelde hij,
wat er de vorige dag tussen de Kachelpijp en de Kat jangs was
voorgevallen.
In het begin had mijnheer Brummer glimlachend zitten luisteren,
maar hoe verder Kees met zijn verhaal kwam, hoe ernstiger hij
keek.
„Is het precies zo gebeurd?” vroeg mijnheer Brummer, toen Keesje
eindelijk klaar was.
„Ja, meneer, precies zo!” antwoordde Tom.
Thijs knikte alleen maar.
„En hebben jullie die belofte geweigerd?”
„Ja, natuurlijk, meneer! Wij kunnen toch niet iets beloven, wat wij
toch niet doen!”
„Nee, jongens, da’s waar, dat mogen jullie niet. Als jullie je
woord niet kunt houden, dan mogen jullie het ook niet beloven!” zei
de heer Brummer.
Hij keek nu zeer ernstig.
„En ze mogen toch naar huis schrijven, wat zij willen, wat zegt u,
vader?” vroeg Kees.
„Hm, ja, ja!” was het antwoord.
Even keek de heer Brummer strak voor zich uit. Toen klopte hij Tom
en Thijs op hun schouder en zei glimlachend:
„Ga jullie nou maar naar huis, jongens! Maak je maar niet verder
bezorgd! Ik zal wel eens met mijnheer Van Drunen gaan praten!”
En daarop tot Tom:
„Jij speelt weer mee met A.F.C., hoor! Daar zal ik wel voor
zorgen!”
De Katjangs wisten zo gauw niet, wat zij antwoorden moesten, maar
Kees wist het precies.
„Nou, wat heb ik jullie gezegd? Heb ik nou geen reuze pipa?” en op
hetzelfde ogenblik hing hij al om zijn vaders hals.
„Nou ja, ja, ’t is al lang goed, Kees, vooruit!” lachte de heer
Brummer. „Jij wordt veel te zwaar, kerel, om zo aan m’n hals te
hangen!”
Toen klopte hij eens bemoedigend Tom en Thijs op hun rug en
zei:
„Gaan jullie nou maar naar huis toe! ’t Komt wel in orde,
hoor!”
„Wat ’n aardige man!” zei Thijs, één en al bewondering, zodra hij
met Tom en Eddy weer op straat stond.
„Is het niet?” bevestigde Eddy. „Die Kees mag alles doen!”
„Wat ’n bofferd!” vond Tom en hij dacht aan het verschil tussen
Keesje Brummer en hem.
„Als wij daar eens in huis waren, hè, Tom!” zei Thijs.
„Schei uit!” riep Tom.
Het leek hun een heerlijkheid toe, die voor gewone stervelingen
niet was weggelegd.
Die avond zaten Tom en Thijs weer op de studeerkamer tegen over
de Kachelpijp te werken, toen er hard gebeld werd. Even later trad
mevrouw Van Drunen binnen en zei heel gewichtig: „Joris, daar is
meneer Brummer, of hij je even spreken kan!” „Meneer Brummer?”
De Kachelpijp keek zeer verbaasd.
Tom trapte Thijs op zijn voeten en Thijs voelde, dat hij een kleur
kreeg.
„Ik heb hem in de huiskamer gelaten!” hernam mevrouw.
„Zo! Nou, dan kom ik!” en dadelijk daarop verdween de heer Van
Drunen, achter zijn vrouw aan, op weg naar de huiskamer, waar
Keesjes vader op hem wachtte.
Nauwelijks was hij de kamer uit of Tom sprong op.
„Thijs, nou zal je ’t hebben!” riep hij opgewonden.
„Fijn! Prachtig! Mooi!” lachte Thijs.
„Wat ’n reuze-leuk type, die vader van Kees, hè!” zei Tom.
„Nou en of!” beaamde Thijs.
Maar toch was er nog even twijfel bij Thijs.
„Zou het hem lukken, denk je?” vroeg hij.
„Wel natuurlijk!” meende Tom en hij sprong in zijn blijdschap op
eens boven op een stoel.
Thijs liep naar de deur en opende haar heel voorzichtig.
„Hoor je wat?” informeerde Tom.
Beiden hielden zij hun adem in en luisterden aandachtig.
„’k Hoor praten!” fluisterde Thijs.
„Ja, ik ook!” knikte Tom.
Toen opeens keken zij elkander tegelijk aan.
„Hoor es! Wat is meneer Brummer nijdig!” fluisterde Tom.
„Fijn! Goed zo!” lachte Thijs.
„Ja, zo moet het!” meende Tom.
Het duurde wel een half uur, voordat de heer Van Drunen weer boven
kwam. Hij keek erg zuur, maar sprak geen woord.
Tom en Thijs zaten naast elkaar te werken. Tenminste, zij deden
„alsof”, want het was hun onmogelijk hun hoofd er bij te houden.
Telkens keken zij vluchtig naar hun vijand, die las.
Maar van wat er daar beneden gesproken was, vernamen zij geen
woord.
Thijs begon al te twijfelen en ook Tom was er niet zo gerust op als
een half uur geleden. Doch toen zij, nadat het werk af was, In de
huiskamer beneden kwamen, kuchte de Kachelpijp weer heel gewichtig,
precies zoals hij de vorige avond had gedaan en hij zei, ’n beetje
hakkelend:
„Mevrouw en ik hebben er nog eens over gesproken en wij zullen voor
deze keer onze hand nog eens over ons hart strijken en van jullie
geen belofte vergen. Maar wij rekenen er dan ook op, dat jullie
niet meer zulke onbehoorlijke dingen zult schrijven, als Tom
verleden week heeft gedaan!”
„Ja, daar rekenen wij op!” echode mevrouw en zij pinkte — tot grote
verbazing van de twee jongens — vluchtig een traan weg. „Want dat
is heel ondankbaar van jullie!”
„Ja, heel ondankbaar!” zei mijnheer Van Drunen nu weer.
Tom en Thijs zwegen net zoals zij de vorige avond hadden gedaan.
Zij wisten beiden aan wie zij deze overwinning te danken hadden;
maar zij zorgden er wel voor dit niet aan mijnheer en mevrouw Van
Drunen te laten merken.
Maar toen zij even later naast elkander in bed lagen, zei Tom: „Wat
’n reuze vader heeft die Kees toch hè, Thijs?”
En Thijs antwoordde uit de grond van zijn hart:
„En of!”
Toen sliepen zij in, beiden gelukkig, dat zij zo’n grote vriend in
Keesje’s vader hadden gevonden.